Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4045

Datum uitspraak2009-07-29
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807163/1/R2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 augustus 2008, kenmerk 1367032, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Geertruidenberg (hierna: de raad) bij besluit van 19 december 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Kern Raamsdonk" (hierna: het plan).


Uitspraak

200807163/1/R2. Datum uitspraak: 29 juli 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], 2. [appellant sub 2], beiden wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 augustus 2008, kenmerk 1367032, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Geertruidenberg (hierna: de raad) bij besluit van 19 december 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Kern Raamsdonk" (hierna: het plan). Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2008, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2008, beroep ingesteld. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2009, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], in persoon zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door M.H.C. Elsevier-van Olst en H.H.A.M. de Jongh, ambtenaren in dienst van de gemeente. 2. Overwegingen 2.1. [appellant sub 1] voert als formeel bezwaar aan dat het bestreden besluit niet tijdig is bekendgemaakt. 2.1.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) behoeft het plan de goedkeuring van het college van gedeputeerde staten. Ingevolge het tweede lid wordt het besluit omtrent goedkeuring bekendgemaakt binnen zes maanden na afloop van de termijn van terinzagelegging, bedoeld in artikel 26, indien tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen zijn ingebracht op grond van artikel 27. 2.1.2. Gelet op het vorenstaande diende het college uiterlijk op 28 augustus 2008 een besluit omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan bekend te maken. De Afdeling stelt vast dat het bestreden besluit op 12 augustus 2008 is bekendgemaakt en derhalve binnen de hiervoor genoemde termijn. Het betoog faalt. 2.2. [appellant sub 1] voert voorts aan dat de handtekening onder het bestreden besluit niet overeenkomt met de andere handtekeningen van het bureauhoofd Ruimtelijke Ordening Midden-West van de provincie Noord-Brabant, die staan op stukken die hij eerder heeft ontvangen. 2.2.1. Volgens het bestreden besluit is dit, bij wijze van ondertekeningsmandaat, ondertekend door mr. Th.B.C.M. Berenschot, bureauhoofd Ruimtelijke Ordening Midden-West van de provincie Noord-Brabant. De Afdeling heeft geen reden om aan te nemen dat de geplaatste handtekening niet van hem is. Overigens valt, indien dit niet zo zou zijn, niet in te zien dat hierdoor belanghebbenden zijn geschaad. Onbetwist is immers dat het desbetreffende stuk het door het college genomen besluit over de goedkeuring van het plan bevat. 2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.4. Het plan voorziet in een actuele planologische regeling voor de kern Raamsdonk en enkele omliggende gronden. 2.5. [appellant sub 1] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden", gelegen ten zuidwesten van Raamsdonk. Hij meent dat deze gronden niet in dit plan, maar in een bestemmingsplan voor het buitengebied opgenomen hadden moeten worden. Hiertoe voert hij aan dat de gronden een ecologisch samenhangend geheel vormen met de naastgelegen gronden, die buiten het plangebied liggen. Voorts is het plan volgens hem in zoverre in strijd met het rijksbeleid zoals neergelegd in de Nota Ruimte en de Spelregels EHS, nader uitgewerkt in de Interimstructuurvisie en de Paraplunota ruimtelijke ordening. De gronden zijn volgens hem aangeduid als ‘Agrarische Hoofdstructuur- landschap' (hierna: AHS-landschap), subzone waterpotentiegebied en uit het voornoemde beleid zou volgen dat de gronden derhalve moeten worden opgenomen in een bestemmingsplan voor het buitengebied. Door de gronden in het onderhavige plan op te nemen worden de natuurwaarden op de gronden op ernstige wijze aangetast, aldus [appellant sub 1]. 2.6. Het beroep moet worden opgevat als te zijn gericht tegen de begrenzing van het plan ter plaatse van de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden". 2.6.1. Blijkens de stukken heeft het plan een overwegend conserverend karakter en heeft de raad de begrenzing van het plan afgestemd op de voor de kern Raamsdonk geldende plannen. Het college heeft geen reden gezien niet met deze begrenzing in te stemmen. Ter zitting heeft de raad nader uiteengezet dat bij de bepaling van de plangrens tevens een rol heeft gespeeld dat er plannen zijn om de gronden in de toekomst te gaan gebruiken voor woningbouw. 2.6.2. Gelet op de systematiek van de WRO komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd is met het recht. De Afdeling ziet geen aanleiding om te oordelen dat de gronden waarop de raad zijn keuze voor de planbegrenzing heeft gebaseerd, ondeugdelijk zijn. Voorts brengt het feit dat tussen de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden" en de aangrenzende gronden buiten het plangebied een zekere ecologische samenhang bestaat, nog niet met zich dat zij daarom niet in het plan hadden moeten worden opgenomen. Ingevolge de Nota Ruimte en de Spelregels EHS dienen gemeentebesturen de netto begrensde Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) in bestemmingsplannen vast te leggen. Op de kaart behorende bij de Interimstructuurvisie zijn de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden" aangeduid als AHS-landschap. Op pagina 157 van de Interimstructuurvisie staat dat de provincie ervan uitgaat dat gemeentebesturen de concrete begrenzing van de Agrarische Hoofdstructuur (hierna: AHS) vastleggen in hun bestemmingsplannen buitengebied. Op pagina 134 van de Paraplunota ruimtelijke ordening staat een soortgelijke beleidsuitspraak. De Afdeling overweegt dat met dit rijks- en provinciaal beleid wordt beoogd dat gemeentebesturen de concrete begrenzing van de EHS en AHS en hun subzones met een daarbij behorend beschermingsregime op een passende wijze in bestemmingsplannen vastleggen. Uit het beleid volgt niet dat dit per definitie in een bestemmingsplan dient te worden geregeld dat louter betrekking heeft op het buitengebied. [appellant sub 1] heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat het feit dat de bewuste gronden zijn opgenomen in dit plan de natuurwaarden op ernstige wijze aantast. Hierbij betrekt de Afdeling dat op de gronden de bestemming "Agrarische doeleinden" rust en een gedeelte van de gronden is voorzien van de nadere aanduiding "zonder bebouwing". Op de gronden mogen, voor zover daarvoor de aanduiding "zonder bebouwing" geldt, ingevolge artikel 11.2.1. van de planvoorschriften geheel geen bouwwerken worden opgericht. Waar deze aanduiding niet geldt, mogen ingevolge artikel 11.2.2. in samenhang met artikel 11.2.4. van de planvoorschriften alleen bouwwerken geen gebouwen zijnde worden opgericht. De Afdeling wijst er in dit verband op dat mogelijke plannen voor woningbouw in dit gebied onder de gelding van de bestemming "Agrarische doeleinden" niet gerealiseerd kunnen worden. Hiervoor is verdere planologische besluitvorming noodzakelijk en daartegen kan in rechte worden opgekomen. 2.7. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plangrens ter plaatse van de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden" niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.8. [appellant sub 2] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover het voor de gronden gelegen aan de Stationstraat 14 voorziet in de bestemming "Detailhandelsdoeleinden (DH)" en in een te hoge nok- en goothoogte. 2.8.1. Het beroep van [appellant sub 2] steunt voor zover het ziet op de gronden gelegen aan de Stationstraat 14 niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de WRO en artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college, voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre niet-ontvankelijk. 2.9. [appellant sub 2] betoogt voorts dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover het voor de gronden met de bestemming "Woondoeleinden (W)", ter plaatse van [locatie] voorziet in een kleiner bouwvlak dan het vorige bestemmingsplan "Raamsdonk-Dorp" en het daarvoor geldende "Uitbreidingsplan in onderdelen". Een strook aan de achterzijde van het perceel zou volgens hem ten onrechte buiten het bouwvlak zijn komen te liggen. 2.9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het "Uitbreidingsplan in onderdelen" voorzag in een bouwvlak van 8x7 meter en dat het bestemmingsplan "Raamsdonk-Dorp" voorzag in een bouwvlak van 12x7 meter. Volgens het college verruimt het onderhavige plan het bouwvlak tot ongeveer 16x14 meter. Voorts past de woning van [appellant sub 2] volgens het college volledig in het bouwvlak en biedt het bouwvlak daarnaast nog enkele uitbreidingsmogelijkheden. Bijgebouwen mogen ingevolge artikel 3.2.3. van de planvoorschriften ook buiten het bouwvlak worden gebouwd, aldus het college. Het college stelt zich derhalve op het standpunt dat [appellant sub 2] ten gevolge van het onderhavige plan niet in een ongunstigere situatie komt te verkeren. 2.9.2. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat bij het bestemmingsplan "Raamsdonk-Dorp" ten onrechte in een kleiner bouwvlak is voorzien dan bij het "Uitbreidingsplan in onderdelen", overweegt de Afdeling dat in deze procedure slechts het onderhavige plan ter beoordeling staat. De Afdeling stelt vast dat het bestemmingsplan "Raamsdonk-Dorp" voor het perceel [locatie] voorzag in een bouwvlak van ongeveer 12x7 meter. Het onderhavige plan voorziet in een bouwvlak van ongeveer 15x13 meter. Het betoog van [appellant sub 2] dat het plan voorziet in een kleiner bouwvlak dan het bestemmingsplan "Raamsdonk-Dorp" berust, gelet ook op het verhandelde ter zitting, op een onjuiste lezing van dit laatste plan. Anders dan [appellant sub 2] wellicht meent is het op de plankaart ingetekende bouwvlak in dit kader doorslaggevend en niet de kadastrale ondergrond. Zijn betoog mist derhalve feitelijke grondslag. Niet gebleken is voorts dat [appellant sub 2] een zwaarwegend belang heeft bij een groter bouwvlak dan bij het plan is voorzien. Onbetwist is dat met dit bouwvlak de bestaande bebouwing op het perceel als zodanig is bestemd en nog uitbreidingsmogelijkheden worden geboden. Van bouwplannen waarvoor dit bouwvlak ontoereikend zou zijn heeft [appellant sub 2] niet doen blijken. 2.10. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover het ziet op het perceel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" ter plaatse van [locatie] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. 2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Detailhandelsdoeleinden (DH)" ter plaatse van Stationstraat 14; II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] voor het overige en het beroep van [appellant sub 1] geheel ongegrond; Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. De Rooy lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2009 59-599.